...in 't eeuwig leven...

Gepubliceerd op 30 mei 2025 om 17:00

Koningsdag, de Nationale Dodenherdenking en Bevrijdingsdag liggen inmiddels alweer een maand achter ons. Rondom deze herdenkingsdagen schrijf ik vaak artikelen die raakvlakken hebben met ons vaderland. Dit jaar ben ik daar echter nog niet aan toegekomen. Daarom vervolg ik nu de behandeling van de inhoud van het Wilhelmus. Eerdere artikelen over dit onderwerp zijn onder dit artikel terug te vinden.

 

We zijn aangekomen bij het vierde couplet. In de voorgaande verzen richtte Willem van Oranje zich tot zijn volk. Hij wees omhoog, naar zijn God, op wie ook het volk zijn vertrouwen moest stellen. “Bidt God!” zo klonk zijn oproep. Willem vervolgt nu zijn rede tot zijn onderdanen door te wijzen op zijn persoonlijke inzet, evenals die van zijn broeders.

 

Lijf ende goed tezamen
heb ik u niet verschoond,
mijn broeders, hoog van namen
hebben 't u ook vertoond

 

Het Oudnederlands in dit couplet vraagt om enige toelichting. In hedendaagse bewoordingen zegt Willem: Ik heb mijn lichamelijke krachten en mijn bezittingen ingezet ten bate van de strijd tegen de overheersers. En niet alleen ik, ook anderen van hoge komaf hebben zich hiervoor ingespannen. Willem doelt hier op andere edellieden: mannen van adel die samen met hem de strijd tegen de bezetter zijn aangegaan.

 

Wie deze strofe leest, zou zich kunnen afvragen: Waarom wil Willem dit nu melden? Probeert hij zichzelf op de borst te kloppen? Wil hij laten zien hoe goed hij wel niet is? In de geest van deze tijd zou die gedachte al snel opkomen, gevolgd door een even snel oordeel: Schuldig!

Maar naar mijn overtuiging is dat niet terecht. Willem heeft zojuist nog omhoog gewezen naar de Heere. Zou hij dan nu vervolgen met zichzelf te verheffen? Dat is toch niet denkbaar?

 

Ik proef in het benoemen van zijn inzet een andere bedoeling. Willem noemt zijn krachten en eigendommen niet om zich boven zijn volk te verheffen, maar juist om naast hen te gaan staan. Hij daalt af tot hun niveau, zoekt hun nabijheid, vraagt om begrip.

Zijn onderdanen lijden zwaar onder de Spaanse overheersing: huizen worden geplunderd, bezittingen geroofd. De mannen uit zijn volk vormen het leger dat hij aanvoert. En wie het overleeft, keert (als hij geluk heeft) verminkt huiswaarts.

 

Evenzeer is het groots dat Willem ook zijn broeders — zijn adellijke vrienden — gedenkt. Hij wijst nadrukkelijk op hen: “Kijk, volk van Nederland, ik ben niet de enige die alles overheeft voor deze strijd. Ook anderen van hoge komaf lijden verlies in geld en goed. Ook zij kennen pijn en offers.”

Voor Willem is het meer dan vanzelfsprekend dat zij zijn voorbeeld volgen. Hij beschouwt hen als zijn vrienden. Maar hoewel vriendschap vaak vanzelfsprekend vóélt, is ze dat nooit. Twee of meerdere personen zijn samengesmolten in een band van liefde.

 

Ieder mens heeft vriendschap nodig. Zonder vriendschap keert de mens in zichzelf terug en mist hij de ruimte om zijn gevoelens te uiten. Zonder vriendschap wordt het menselijke bestaan eenzaam en smartelijk.

 

Willem zet hier de geldende hiërarchie opzij. Is dat niet precies wat een ware leider behoort te doen? Vooropgaan in de strijd, maar wanneer het nodig is, ook naast zijn manschappen kunnen staan. Om met hen te delen in zowel verdriet als vreugde.

 

Graaf Adolf is gebleven
in Friesland in den slag,

 

Op 23 mei 1568 stonden twee legers tegenover elkaar in het Friese Heiligerlee: de Spaanse troepen en de Nederlandse opstandelingen. De strijd tegen de overheersing nam met de dag in hevigheid toe. De gevechten werden feller en de verliezen aan beide kanten groter. Het Hollandse leger had tot dat moment nog weinig overwinningen behaald.

 

Op die dag had het Staatse leger (Holland) het voordeel. De Spaanse soldaten leden honger; hun soldij was al geruime tijd niet uitbetaald. Eigenlijk wilden ze niet ten strijde trekken, maar Jan van Ligne, de Spaanse veldheer, wist hen toch te motiveren.

 

Aan het hoofd van het Staatse leger stond graaf Lodewijk van Nassau, de jongere broer van Willem van Oranje. Aan zijn zijde trok hun broer, graaf Adolf, ten strijde. Een bloedige slag volgde, die werd gewonnen door de Staatse troepen. Het verzwakte Spaanse leger werd verslagen. Tussen de 200 en 300 Spaanse soldaten vonden de dood, terwijl de Staatse verliezen rond de 50 soldaten lagen.

 

Eén van de strijders die aan Staatse zijde stierf, was graaf Adolf. Het broertje van Willem en Lodewijk bleef in de strijd en verloor daar zijn leven. Hoe dat precies is gebeurd, blijft onduidelijk. Sommige geschiedschrijvers beweren dat zijn paard op hol sloeg, waardoor hij tussen de Spaanse soldaten terechtkwam; anderen zeggen dat hij door Spaanse ruiters werd gedood. Hoe het ook zij: zijn bloed vloeide op het slagveld.

 

Een man van adel is gestorven. Een man in hoogheid gezeten. Een graaf met blauw bloed.
Of moet ik het anders zeggen? Moet het niet eigenlijk zijn: een mens is gestorven. Een jongeman van 27 jaar, in de bloei van zijn leven. Hij stierf voor de vrijheid van het volk dat hij liefhad. Hij betaalde de hoogste prijs.

Geldt voor hem niet wat Johannes 15:13 zegt:
“Niemand heeft grotere liefde dan deze, dat iemand zijn leven geeft voor zijn vrienden.”

 

Wat moet het voor Lodewijk (30 jaar) een zware klap zijn geweest, om zijn broertje onder zijn leiding te zien sterven. En wat moet het voor Willem (34 jaar) een diep verlies zijn geweest, die de slag had doen inzetten. Rouw sloeg toe in het gezin van Nassau.

 

Wie terugdenkt aan de eerdere strofe uit dit couplet, kan constateren dat Willem ook in deze situatie zijn onderdanen echt begreep. Hij kon naast hen gaan zitten. Ook hij droeg het smartelijke verdriet om het verlies van een dierbare. Is in dit verdriet niet ieder gelijk? Want de dood maakt geen onderscheid tussen edelen en burgers, tussen Hollanders en Spanjaarden, tussen Oekraïners en Russen, tussen Palestijnen en Joden. Ieder is in de dood gelijk.

Voor ieder geldt dan maar één vraag:
Wat is uw enige troost in uw sterven?

En wat zal uw antwoord zijn? Wat zal mijn antwoord zijn?

 

zijn ziel in 't eeuwig leven
verwacht den jongsten dag.

 

Uit angst dat zijn lichaam door de Spanjaarden zou worden onteerd, is Adolf’s graf meerdere malen verplaatst. Niemand weet nog precies waar hij begraven ligt. Maar waar het lichaam rust, doet uiteindelijk niet zoveel ter zake. Dat lichaam zal opstaan, waar het zich nu ook bevindt, op de jongste dag; dan zullen ziel en lichaam weer verenigd worden.

 

Het gaat vooral om de ziel van Adolf. Waar is die nu? Adolf moest voor Gods rechtertroon verschijnen. Was het voor hem eeuwig wel of eeuwig wee? De tekst van het liedvers is daarover heel helder: Adolf’s ziel is in het eeuwig leven!

 

Voor het schrijven van dit artikel heb ik onderzoek gedaan, maar ik kan het niet met feiten onderbouwen. Daarom neem ik de tekst van het liedvers over.

 

Want wat wij wél weten is dat de kinderen van Nassau met de Bijbel in de hand werden opgevoed.

Waar hun vader, Willem I van Nassau-Dillenburg, praktiserend Rooms-Katholiek was en had bepaald dat zijn kinderen Rooms-Katholiek zouden worden opgevoed, stond hun moeder, Juliana van Stolberg-Wernigerode, hier anders in. Ook zij was Rooms-Katholiek geboren, maar was Lutheraan opgevoed. De leer van de Reformatie had ze aan haar kinderen meegegeven. Ze had hen opgevoed in de zuivere leer.

 

De kinderen kenden de noodzaak van bekering. Ze hadden een nieuw hart nodig om te sterven: een bekeerde ziel. Ze wisten dat ze dit niet zelf konden regelen door goede werken of door het geloof ‘aan te nemen’. Ze begrepen dat het Sola Gratia was; alleen genade van God. Net als bij David, Salomo en al die andere koningen uit de Bijbel, moest ook hun adellijk hart tijdens het leven vernieuwd worden.

De schrijver is ervan overtuigd dat Adolf Hem in zijn hart kende. Dat hij bij zijn sterven te Heiligerlee voor eeuwig voor Zijn troon mocht juichen en, wanneer de oordeelsdag aanbreekt, verenigd met lichaam en ziel zijn Koning groot mag maken.

Voor Adolf was het sterven daardoor niet beangstigend. Hoewel het verlies voor zijn broers pijn deed, was er ook vreugde te vinden in die dood.

 

Of Willem en Lodewijk psalmen zongen, weet ik niet. Maar als dat zo was, dan was het sterven van Adolf zoals beschreven in Psalm 103, vers 8:

Gelijck het gras soo zijn des menschen dagen,
hy bloeyet met vermakelijck behagen
gelijck een bloem ontloken op het velt:
Maer, als de wint daer eenmael overdrijvet
op hare stee sy langer niet en blijvet,
ja men en siet niet waerse was gestelt.

 

Adolf stierf al op het slagveld. Toch was het voor hem niet erg. Hij was toen voor eeuwig verlost van de aardse strijd. Als zijn graf bekend was, zou er op zijn grafsteen kunnen staan: “Hier rust.”

Hij is zijn broers en ons voorgaan in de dood. Hij stierf voor uw en mijn vrijheid. Maar gaat het bij zijn dood niet om méér dan dat? Zouden wij niet jaloers moeten zijn op hem? Is zijn sterven voor u en mij ook een memento mori; een gedenk te sterven?

 

Want wie stopt bij het achtste vers van Psalm 103, maakt een grote fout. Vers 9 moet meegezongen worden. Zonder vers 9 is vers 8 immers hopeloos! Zonder het negende vers van Psalm 103 zou ook het vierde vers van het Wilhelmus niet gezongen kunnen worden…

Maer Gods genae van eeuwicheyt sal wesen
tot eeuwicheyt, voor alle die hem vreesen.
Op kindes kint rust syn gerechticheyt.
Aen allen die niet van syn bondt en wijcken,
maer syn bevel betrachtende, doen blijcken
dat sy om hem te dienen zijn bereyt.

 

Johannes R


Lees ook de andere delen:

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.